Wat ben ik blij dat ik in deze coronatijden de kapper niet nodig heb. Al sinds mijn zestiende overbodig. Ik vond uiteindelijk mijn haar te belangrijk om aan anderen over te laten. Één van de belangrijkste dingen in je leven toch: “als je haar maar goed zit” (al zou je dat misschien niet altijd zeggen wanneer je de ‘slideshow’ op deze blog ziet).
Zo vanaf mijn vijftiende ging ik van de vetkuif af. Waren daarvoor mijn helden nog Elvis, Little Richard, Chuck Berry enz., zo rond 1961 ontdekte ik een heel andere wereld naast rock’n’roll. Ik zag allerlei ‘coole’ types in het straatbeeld die mij eerst niet zo waren opgevallen, las On the Road van Kerouac en ging naar jazz luisteren: Mingus, Monk, Coltrane, enz. De vetkuif had z’n tijd gehad. Ik ging beatnik worden, en dat haar moest heel anders.
Daar had de kapper wel een probleem mee. Hij bakte er niet veel van en weigerde ook nog eens het haar flink lang te laten (het was jaren vóór de Beatles en de Stones). Dat kon beter, al moest ik het zelf doen. Na enig geëxperimenteer kreeg ik het door: gewoon al gebruikte, dus niet meer zo scherpe scheermesjes van mijn vader gebruiken. Daarmee kon ik prima mijn haar uitdunnen en korter maken. Na gehannes met spiegels kreeg ik het ook nog voor elkaar het haar aan de achterkant bij te werken. Ik heb gelukkig dik haar en het ging na enig oefenen nooit heel erg mis.
Sindsdien doe ik het altijd op die manier. Daarna ben ik nog maar één keer bij een kapper geweest. Ik moest wel, tijdens die paar weken dat ik in 1966 in militaire dienst was.
En nu, in deze barre coronatijden, komt deze vaardigheid zeer van pas. Ik zou bijna zeggen, probeer het ook.