Het bestond nog tot in de jaren zestig, leveranciers die aan de deur kwamen. Mijn vader was er een. Hij was in de jaren vijftig en zestig een vertrouwde verschijning in het provinciestadje waar wij woonden. Zwoegend op zijn transportfiets, die aangepast was aan zijn manke been: de ene trapper maakte een grotere cirkel dan de andere. Voorop een grote houten kist gevuld met pakjes boter. Iedere dag, behalve zondag, werkte hij de vaste adressen voor die dag af. Aanbellen, en als gevraagd werd wie er aan de deur was: “de boterman”. Waarna, soms na een praatje, de bestelling volgde: ”Twee pakjes Bleu Band, één pakje roomboter, …”.
In het begin van de week was het rustig, zo tot en met woensdag. Hij had dan zelfs tijd ’s middags de verrichtingen van zijn zoon in het voetbalelftal van de lagere school te volgen. Aan het eind van de week, vooral vrijdag, was het druk, heel druk soms. Behalve voorop zat dan ook achterop de fiets een houten kist met pakjes boter. En net voor feestdagen was het vaak zo druk dat ook de zoon op de fiets meemoest, ook met een kist met pakjes boter achterop.
Ik vond dat niet leuk. Zeker niet toen ik op de HBS (Hogere Burger School) zat, tussen de notabelenzoontjes (en een enkele dochter). Het contrast was groot. Mijn vader uit de arbeidersbuurt, wonend in een klein, nogal bouwvallig huurhuis, door weer en wind door de stad zwoegend (het regende en waaide naar mijn gevoel toen bijna altijd), tegenover de vaders van klasgenoten, veelal behorend tot de gegoede burgerij, wonend in grotere huizen in betere buurten, echte heren kortom.
Zelfs in de eigen buurt was mijn vader met z’n merkwaardige beroep van ‘botterboer’, zoals men het daar noemde, een beetje een buitenbeentje. Een beroep waarmee hij nog minder verdiende dan de fabrieksarbeiders uit de buurt. Ik was het armste jongetje uit de klas, zoals bleek toen op de lagere school een schoolgeldformulier moest worden ingeleverd.
Jaren daarvoor, vlak na mijn geboorte, moet het er heel anders hebben uitgezien. Mijn vader had vlak na de tweede wereldoorlog een aardige start gemaakt. In die tijd was boter heel schaars en het was, zoals zoveel producten, ‘op de bon’. Dus je kon alleen boter kopen als je bonnen had. Hoe je in de positie kwam dat je boter kon verkopen heb ik nooit geweten. Maar op een of andere manier had de broer van mijn vader, die ook naar het oosten was verhuisd, dat voor elkaar gekregen. En mijn vader, via hem, ook. Met de transportfiets met lege kisten voor- en achterop ging hij een paar keer per week ’s avonds naar de zo’n twintig kilometer verder wonende broer, om pas ’s avonds laat of ‘s nachts met volle kisten thuis te komen. Direct na de oorlog niet zo mal. De inkomsten waren goed, mijn vader was een van de weinigen die in het provinciestadje boter kon leveren.
In de loop der jaren, toen boter overal zonder bon verkrijgbaar was, werd het wel mal. De overgebleven klanten vonden het ofwel makkelijk dat hij langskwam, ofwel handig om ‘op de pof’ te kunnen kopen, ofwel zielig dat de boterhandel een aflopende zaak was. Of wellicht alle drie tegelijk. Het moet niet makkelijk zijn geweest voor mijn vader om zo een gezin met vrouw en twee kinderen te onderhouden. De oom die aanvankelijk mijn vaders leverancier was reed toen al lang in een auto en leverde nog voornamelijk aan horeca en andere bedrijven. Mijn vader ging op de oude manier door tot hij er letterlijk bij neerviel. Hij overleed op z’n twee en zestigste.